E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:GHARN:2008:BD1149
LJN BD1149, Gerechtshof Arnhem, 104.003.782

Inhoudsindicatie:

Het hof is – anders dan MRM – van oordeel dat art. 19 van de EG-Betekeningsverordening niet meebrengt dat de rechtbank gehouden was de zaak gedurende zes maanden aan te houden om MRM de gelegenheid te bieden het bewijs van betekening over te leggen. In de parlementaire geschiedenis bij de Uitvoeringswet EG-Betekeningsverordening is hierover onder meer het volgende opgemerkt: “Artikel 19 van de verordening geeft een regeling voor het geval dat de verweerder niet verschijnt. De regeling is ontleend aan de artikelen 15 en 16 van het Haags betekeningsverdrag 1965. Het eerste lid van artikel 19 schrijft de rechter voor om, in het geval dat de verweerder in een onder de verordening bestreken zaak niet is verschenen, de beslissing aan te houden totdat aan een tweetal daar genoemde voorwaarden is voldaan. Het tweede lid van artikel 19 kent elke lid staat de bevoegdheid toe te verklaren dat zijn rechters van het eerste lid mogen afwijken indien aan een drietal daar genoemde voorwaarden is voldaan. In het kader van het Haags betekeningsverdag 1965 heeft Nederland van deze mogelijkheid gebruik gemaakt (zie artikel 10 van de Uitvoeringswet bij het Haags betekeningsverdrag 1965 (Wet van 8 januari 1975, Stb. 5)). Er doen zich geen gronden voor om in het kader van de uitvoering van de verordening een andere opstelling te kiezen.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 748, nr. 3, p. 5). In dezelfde kamerstukken is bij artikel 7 van de Uitvoeringswet EG-Betekeningsverordening het volgende opgemerkt: “Het eerste lid, overeenkomend met artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet Haags betekeningsverdrag 1965, is in het algemeen gedeelte van deze memorie reeds toegelicht. Het tweede lid, dat overeenkomt met artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringswet Haags betekeningsverdrag 1965, houdt rekening met de mogelijkheid dat zich gevallen voordoen, waarin niet kan worden voldaan aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden, waaronder de rechter toch een verstekbeslissing zal mogen geven. Voorkomen dient te worden dat de zaak in zulke gevallen voor onbepaalde tijd aangehouden blijft. Daarom moet de rechter in zulke gevallen de bevoegdheid bezitten, het verlenen van verstek tegen de verweerder hetzij aanstonds, hetzij na verloop van een bepaalde termijn, te weigeren. Of zich zo’n geval voordoet behoort geheel te worden overgelaten aan het oordeel van de rechter. (…)” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 748, nr. 3, p. 9). Hieruit volgt dat de rechter op grond van art. 19 lid 2 EG-Betekeningsverordening in verbinding met art. 7 lid 1 en 2 Uitvoeringswet EG-Betekeningsverordening, de discretionaire bevoegdheid heeft om de aanlegger al dan niet een termijn te verlenen voor het overleggen van het bewijs van betekening. De rechtbank heeft de dagvaarding dan ook nietig mogen verklaren nu het certificaat als bedoeld in art. 10 EG-Betekeningsverordening op de roldatum van 13 december 2006 niet was overgelegd en MRM zelf bij brief van 19 december 2006 de rechtbank had bericht dat zij van de Ierse deurwaarder had vernomen dat betekening nog niet had plaatsgevonden, maar daarbij niet om aanhouding had verzocht.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie